• psy·cho·so·ma·tisch
  • In de betekenis van ‘lichaam en ziel als een geheel gezien’ voor het eerst aangetroffen in 1955 [1]
  • afgeleid van somatisch met het voorvoegsel psycho- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen psychosomatisch psychosomatischer
verbogen psychosomatische psychosomatischere
partitief psychosomatisch psychosomatischers -

psychosomatisch

  1. (medisch) met betrekking tot het verband tussen geest en lichaam
92 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]