• pro·tec·ti·o·nis·me
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘bescherming van de eigen economie d.m.v. invoerrechten e.d.’ voor het eerst aangetroffen in 1851 [1]
  • afgeleid van het Engelse protection met het achtervoegsel -isme [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord protectionisme -
verkleinwoord - -

het protectionismeo

  1. het streven naar volmaaktheid
  2. (economie) economisch stelsel, gebaseerd op beschermende rechten
90 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]