• proef·werk·week
enkelvoud meervoud
naamwoord proefwerkweek proefwerkweken
verkleinwoord - -

de proefwerkweekv / m

  1. (onderwijs) in het lesrooster van middelbare scholen de opeenvolgende schooldagen die zijn bestemd om scholieren opgaven te laten verrichten om hun rapportcijfer te bepalen, meestal aan het eind van een trimester of andere periode waarin onderwijs is gegeven
    • Mirjam plukt madeliefjes, vlecht ze tot een krans en legt die rond mijn kruin. Over twee dagen begint de proefwerkweek en zij heeft besloten dat ik me nergens zorgen over hoef te maken. Ze heeft sproeten op haar neus en moet om vier uur thuis zijn. Henkie Meijer - van de bakker op de hoek - stampt de logaritmen tussen mijn oren zodat ik voor wiskunde minimaal op een vier zal uitkomen. [1]
    • Ik zal aan je denken in die proefwerkweek, die jullie voor de afwisseling al gauw krijgen; ik hoop dat je alle repetities denderend maakt. [2]