• pre·sens
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘tegenwoordige tijd’ voor het eerst aangetroffen in 1638 [1]
  • afgeleid van het Latijnse praesens (met het voorvoegsel pre-) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord presens presentia
verkleinwoord

de presensv / m

  1. (taalkunde) de onvoltooid tegenwoordige tijd
    • Deze zin staat in de presens: Ik denk dus ik ben. 
38 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[3]


  • pre·sens
  • Afkomstig van Latijn: 'tempus praesens' ("tegenwoordige tijd")
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   presens     - - -     presens     - - -  
genitief   presens     - - -     presens     - - -  

presens, o (geen verbuiging)

  1. (grammatica) onvoltooid tegenwoordige tijd


  • pre·sens
  • Afkomstig van Latijn: 'tempus praesens' ("tegenwoordige tijd")
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   presens     - - -     presens     - - -  

presens, o (geen verbuiging)

  1. (grammatica) onvoltooid tegenwoordige tijd


  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   presens     - - -     presens     - - -  
genitief   presens     - - -     presens     - - -  

presens o

  1. (grammatica) tegenwoordige tijd