• po·ten·ti·aal
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘spanning’ voor het eerst aangetroffen in 1888 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord potentiaal potentialen
verkleinwoord - -
63 %van de Nederlanders;
63 %van de Vlamingen.[4]