• pos·taal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘van de post’ voor het eerst aangetroffen in 1924 [1]
  • uit het Frans
  • afgeleid van post met het achtervoegsel -aal [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen postaal postaler postaalst
verbogen postale postalere postaalste
partitief postaals postalers -

postaal [3]

  1. betrekking hebbend op de post, via de post
    • Ooit gehoord van vatenpost? Wie denkt aan flessenpost, zit in de buurt. Maar in een vat past een hele postzak, en het vat wordt niet aan zijn lot overgelaten. Denk aan een dun bevolkt eiland waar regelmatig een grote lijnboot - op volle kracht - langs komt. Na een signaal van de boot tot de kust wordt het vat overboord gezet. Zwemmers of roeiers brengen het aan land. Zo brachten schepen van de P&O Lines tot 1954 post naar de Cocos (Keeling) Islands. Die liggen onder Java, ergens halverwege Sri Lanka en Australië. Er wonen nog geen duizend personen. Postaal hoorden ze tot Singapore en Maleisië, totdat Australië het gebied in 1955 overnam inclusief postbezorging per vliegtuig. En Cocos-zegels sinds 1963. [4] 
    • Nieuw van TNT Post was deze week ook een Tour de France-zegelvelletje. België gaf, met een ‘2-zegel’, een postaal Tour-saluut aan de wielerheld Eddy Merckx. [5] 
    • Zulke lammenadige anastrofes vernoemde de criticaster naar zijn tante Betje, in wier postale verbiage een heel aantal zeugmata, polysyndetons en anakoloeten wiewauwde. [6] 
73 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[7]