Een half jaar werkte tekenaar Robbie Cornelissen (1957) eraan, dertien meter lang, tweeënhalve meter hoog, en helemaal vol priegelige lijnen, duizelingwekkende patronen en wenkende perspectieven. Een monnikenwerk, een uitputtingsslag en ook ongekend voor een tekening, die wegens de geringheid van de potloodlijn doorgaans een bescheiden formaat toegemeten krijgt. Cornelissen moet een lamme arm hebben gekregen, een ontwrichte schouder, een ontstoken polsgewricht, stekende hoofdpijn, een in trance leeg geworden gemoed. En hij zal op zijn tijd ook net zo in de lijntjes verstrikt zijn geraakt als de toeschouwer die zich heeft laten verleiden om dicht op het voltooide werk te gaan staan, zoekend naar een houvast in dit duizeluniversum van om zich heen grijpende patronen. [2]