pletter
- plet·ter
- [A] afgeleid van pletten ww met het achtervoegsel -er [1]
- [B] Naamwoord van handeling van pletteren ww [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pletter | pletters |
verkleinwoord | plettertje | plettertjes |
[A] de pletter m
- iemand die plet
- voorwerp waarmee men kan pletten
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pletter | - |
verkleinwoord | - | - |
[B] de pletter m
- (figuurlijk) iets wat helemaal verpletterd is (alleen in de vorm "te pletter")
- iets wat helemaal kapot is (te pletter vallen)
- Toen hij het kopje liet vallen viel het te pletter op de straat 10 meter later.
- toestand waarin alle belangstelling verdwenen is
- De hangjongeren vervelen zich te pletter nu de schoolvakantie is begonnen.
- toestand waarin men alle moed verliest
- Ik schrok me te pletter toen ik hoorde van het vreselijke ongeluk.
- iets wat helemaal kapot is (te pletter vallen)
- te pletter
vervoeging van |
---|
pletteren |
pletter
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pletteren
- Ik pletter.
- gebiedende wijs van pletteren
- Pletter!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pletteren
- Pletter je?
- Het woord pletter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pletter" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be