• plet·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord pletter pletters
verkleinwoord plettertje plettertjes

[A] de pletterm

  1. iemand die plet
  2. voorwerp waarmee men kan pletten
enkelvoud meervoud
naamwoord pletter -
verkleinwoord - -

[B] de pletterm

  1. (figuurlijk) iets wat helemaal verpletterd is (alleen in de vorm "te pletter")
    1. iets wat helemaal kapot is (te pletter vallen)
      • Toen hij het kopje liet vallen viel het te pletter op de straat 10 meter later. 
    2. toestand waarin alle belangstelling verdwenen is
      • De hangjongeren vervelen zich te pletter nu de schoolvakantie is begonnen. 
    3. toestand waarin men alle moed verliest
      • Ik schrok me te pletter toen ik hoorde van het vreselijke ongeluk. 
  • te pletter
vervoeging van
pletteren

pletter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pletteren
    • Ik pletter. 
  2. gebiedende wijs van pletteren
    • Pletter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pletteren
    • Pletter je? 
96 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]