• pleis·te·ren
  • In de betekenis van ‘de reis onderbreken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1647 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pleisteren
pleisterde
gepleisterd
zwak -d volledig

pleisteren

  1. inergatief, (formeel) een reis onderbreken om te rusten en te eten
    • Ze vonden dat het tijd werd om even te gaan pleisteren. 
  2. overgankelijk iets met kalkspecie of gips bestrijken
    • De opdracht was om dat binnen 15 minuten te pleisteren. 
  3. overgankelijk pleisters leggen op iets
    • Ik moest de vloer pleisteren. 
97 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]