• pla·no·loog
  • afgeleid van plan of het Latijnse planus (vlak) met het achtervoegsel -loog[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord planoloog planologen
verkleinwoord

de planoloogm

  1. (beroep) deskundige op het gebied van de ruimtelijke ordening
    • Woningbouw op bedrijventerreinen betekent een mix van wonen en werken: een romantische logica van planologen en sociaalgeografen die voor de meeste bewoners helaas ook niet opgaat. Bewoners hebben een ander relatie tot hun woonomgeving dan ondernemers en werknemers van bedrijven. Die laatsten zijn slechts passanten, onderhouden geen bloemenperkjes, parkeren scheef, nemen geen verantwoordelijkheid voor de openbare ruimte. [2] 
    • Het moet gezelliger worden in de Almelose binnenstad. Planoloog Kris Oosting oordeelde in het discussieprogramma Rumoer van De Twentsche Courant Tubantia, de bibliotheek en Radio Almelo dat het nu slechts ‘een kale oude oom’ is. [3] 
    • Maar vaak komt saai wel ten goede aan het beeld van de wijk. Want eenduidig is het allesbehalve. Een planoloog heeft de kavels ingetekend, maar een architect heeft zich duidelijk niet met het beeld van de wijk bemoeid." [4] 
    • Hoe het ook zij, met het voortijdige vertrek van Verdaas komt er een waarschijnlijk definitief einde aan de Haagse loopbaan van iemand aan wiens inhoudelijke capaciteiten niemand twijfelt. Verdaas (geboren in Breda in 1966) is van huis uit planoloog. Hij werkte onder meer als ambtenaar en zat van 2003 tot 2006 in de Tweede Kamer. Een jaar later werd hij Gelders gedeputeerde voor ruimtelijke ordening. [5] 
95 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[6]