piranha
  • pi·ran·ha
  • van Portugees piranha, in de betekenis van ‘beenvis’ voor het eerst aangetroffen in 1659 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord piranha piranha's
verkleinwoord
  1. (straalvinnigen) benaming voor bloeddorstige zeer gevaarlijke Zuid-Amerikaanse roofvissen uit de onderfamilie Serrasalminae  
    • Daar zat ik drie jaar geleden een hele middag met een geïmproviseerde hengel in een gammele kano, te wachten tot de piranha's zouden happen. Met niet meer dan een flexibele bamboestengel, een paar meter visdraad, een haakje en een paar blokjes vlees als aas, wist ik die dag maar liefst zeven bloeddorstige vissen uit het water te trekken. Nog diezelfde avond belandde het grootste deel van de vangst in de soep en at ik voor het eerst in mijn leven iets met zelf gevangen wild. De smaak viel uiteindelijk een beetje tegen - het deed mij iets te veel denken aan een kippensoepje - maar een avontuur was het wel. [2] 
93 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]