• pie·te·peu·te·rig
  • In de betekenis van ‘overdreven nauwkeurig’ voor het eerst aangetroffen in 1910 [1]
  • afgeleid van pietepeuter (stam van het werkwoord pietepeuteren) met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen pietepeuterig pietepeuteriger pietepeuterigst
verbogen pietepeuterige pietepeuterigere pietepeuterigste
partitief pietepeuterigs pietepeuterigers -

pietepeuterig [3]

  1. (informeel) overdreven precies
  2. (informeel) erg klein, kriebelig
    • het is lastig werken aan zo'n pietepeuterig apparaatje 
94 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[4]