Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pief·paf
Woordherkomst en -opbouw

Tussenwerpsel

piefpaf

  1. geluid als van een schot uit een vuurwapen
    • Hij zuchte [sic!] diep en iedere zucht klonk als een klein schot. Daarom kwamen de kinderen die buiten speelden toegelopen en gingen bij het vuur zitten, keken er in en riepen "Piefpaf!" [2]
    • (…) Toch knappen van menigen haas ook, piefpaf.
      De buksen der landweer den levensdraad af, (…)
       [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord piefpaf -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het piefpafo

  1. schot van een vuurwapen
    • Wij hier in Europa hooren het piefpaf van deze manoeuvres niet. [4]
Schrijfwijzen
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

76 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen