petrichor
- pe·tri·chor
- van Engels petrichor, in 1964 door de 20e-eeuwse Australische biochemicus R.G. Thomas gevormd uit Oudgrieks πέτρα (pétra) "rots" en ἰχώρ (ichóor) "bloed van een godheid"
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | petrichor | - |
verkleinwoord | - | - |
de petrichor m
- kenmerkende geur na een regenbui die een periode van droogte beëindigd
- ▸ Ik was niet verheugd als de bomen weer gingen bloesemen of als ik petrichor rook na dagen onverdraaglijke hitte.[1]
- Het woord petrichor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Weblink bron Sarah Sluimer“De natuur op haar wreedst” (29 juli 2021) op nrc.nl