• ped·del
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘roeispaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1855 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord peddel peddels
verkleinwoord peddeltje peddeltjes

de peddelm

  1. stok met aan het uiteinde een verbreding, gebruikt om een vaartuig voort te bewegen
vervoeging van
peddelen

peddel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peddelen
    • Ik peddel. 
  2. gebiedende wijs van peddelen
    • Peddel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peddelen
    • Peddel je? 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]