stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pasteuriseren
pasteuriseerde
gepasteuriseerd
zwak -d volledig
  • pas·teu·ri·se·ren
  • eponiem, van Frans  pasteuriser ww  met het achtervoegsel -eren, op te vatten als afgeleid van de 19e-eeuwse Franse biolooog Pasteur   met het achtervoegsel -iseren, in de betekenis van ‘door verhitting bacterievrij maken’ voor het eerst aangetroffen in 1898 [1] [2] [3]

pasteuriseren

  1. (voeding) voedsel kort verhitten om schadelijke bacteriën te doden
    Toegepast in de voedselindustrie op bederfelijke producten om die langer houdbaar te maken zonder schade aan de smaak en structuur
95 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]