pasgetrouwd
  • pas·ge·trouwd
stellend
onverbogen pasgetrouwd
verbogen pasgetrouwde
partitief pasgetrouwds

pasgetrouwd [1]

  1. van een persoon dat deze zeer kortgeleden in het huwelijk is getreden
    • Mooi roze is niet lelijk: Vrienden spuiten huis van pasgetrouwd stel over in Velddriel: Kom je thuis na een schitterende huwelijksdag met je twee jonge kinderen, straalt de liefde van je huis af en kun je de inrit niet op om een heerlijke huwelijksnacht te beleven. [2] 
    • Het huwelijkscadeau van een pasgetrouwd stel uit Tubbergen bewijst het maar weer: van je vrienden moet je het hebben. De kersverse echtgenoten werden dit weekend na hun bruiloft namelijk verrast met een huis vol bierflesjes. Van de woonkamer en de keuken tot de trapopgang en de slaapkamer, de flesjes stonden óveral. [3] 
    • De trouwring mag dan weinig hebben gekost maar hij heeft wel emotionele waarde, vervolgt de pasgetrouwde dertiger. ,,Onze trouwringen zijn onze verlovingsringen. Johan en ik leerden elkaar 5,5 jaar geleden kennen in een kroeg in de Reguliersdwarsstraat (dé homo-uitgaansstraat in Amsterdam). Voor mij was het liefde op het eerste gezicht. 'Wil je met me trouwen', zei ik als openingszin in de hoop dat ik hem daarmee kon versieren." [4] 
    • Twee jaar geleden gebeurde iets soortgelijks, vanaf precies hetzelfde punt in het natuurpark. Fotograaf Mike Karas wilde de zonsondergang vanaf Taft Point vastleggen en zag een pasgetrouwd stel poseren voor trouwfoto's. Hij besloot vanaf zijn locatie ook wat foto's te maken en ging via internet op zoek naar de pasgetrouwden. [5] 
92 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[6]