Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • part·ner·kerk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord partnerkerk partnerkerken
verkleinwoord partnerkerkje partnerkerkjes

Zelfstandig naamwoord

de partnerkerkv / m

  1. (religie) kerk binnen een samenwerkingsverband van kerken
    • Zij zijn een nieuwe samenwerking begonnen met een partnerkerk in het naburige dorp. 
Hyperoniemen

Gangbaarheid