• par·ter·re
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘benedenverdieping’ voor het eerst aangetroffen in 1908 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord parterre parterres
verkleinwoord - -

parterre m / o [3]

  1. (bouwkunde) begane grond, benedenverdieping
  2. gelijkvloerse (tevens goedkoopste) zitplaatsen in een theater
90 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]