parasa
- pa·ra·sa
- Herkomst: Sefardisch (Portugees) Hebreeuws [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | parasa | parasot parasiot |
verkleinwoord |
- (Jiddisch-Hebreeuws) (deel van) wekelijks wisselende Toraperikoop die in de synagoge wordt gelezen
- Het woord 'parasa' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.