pagi

  1. ditransitief betalen
    «Mi ne mokas mian dunganto, ĉar li pagas mian salajron.»
    Ik spot niet met mijn baas, want hij betaalt mijn salaris.



  • pa·gi

pagi

  1. morgenstond, morgen
    «Nelayan bangun pukul lima pagi
    De vissers staan om vijf uur in de morgen op.
  2. ochtend, 's ochtends (de periode van zonsopgang tot een uur of 10:00, 11:00)
    «Ia bekerja keras dari pagi hingga petang.»
    Hij werkt hard van 's ochtends tot 's avonds.
  3. (figuurlijk) vroeg (tijdstip), voorbarig
    «Hari masih pagi
    Het is nog vroeg. (kan ook 's avonds worden gezegd)
    «Engkau terlalu pagi memberi komentar tentang hal itu.»
    U geeft hier voorbarig commmentaar op.