Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: pezen
  • pa·cen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pacen
pacete
gepacet
zwak -t volledig

pacen

  1. inergatief aangeven met welke snelheid iets moet worden gedaan
    1. (medisch) door stroomstootjes zorgen dat het hart in het goede ritme klopt
      • Een pacemaker staat bekend als een onderhuids geïmplanteerd apparaatje dat met elektrische pulsjes een hart laat kloppen. In werkelijkheid hebben alle pacemakers tegenwoordig vooral een bewakende en ook een diagnosticerende functie: ze doen niks totdat het hart dat ze bewaken traag of onregelmatig klopt. Dan gaan ze gangmaken (pacen). [1]
    2. (sport) een door andere atleten gewenste snelheid aanhouden, zodat zij hun inspanning optimaal over een race kunnen verdelen
      • Na de inspanningen van vorige week in de stadsmarathon Eindhoven, staat vandaag het pacen in alweer een stadsmarathon Amsterdam op het programma. (…) Een unieke gelegenheid om er een lopende excursie van te maken, ware het niet dat ik ook nog een verantwoordingsplicht heb voor de deelnemers die een tijd van 4.15 willen realiseren. Gelukkig hoef ik dat niet alleen te doen. Wim Hogentoren, die vorige week ook al in Brussel haasde, is mijn pacing maatje. [2]
36 % van de Nederlanders;
32 % van de Vlamingen.[3]


vervoeging van
pacer

pacen

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van pacer