paardenhals
  • paar·den·hals
enkelvoud meervoud
naamwoord paardenhals paardenhalzen
verkleinwoord

de paardenhalsm

  1. (zoötomie) (paardrijden) de verbinding van het paardenhoofd en het paardenlichaam waarop de manen groeien
     Toen we via het strand op weg gingen naar Lyme, viel me op hoeveel hamers en zakken langs de flanken van zijn arme, geduldige paard hingen. En er hing een dode meeuw aan de teugels, zachtjes bonzend tegen de paardenhals.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tracy Chevalier
    “Opmerkelijke Schepsels” (2009), Orlando, ISBN 978949208651-8