paardenhals
- Geluid: paardenhals (hulp, bestand)
- paar·den·hals
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | paardenhals | paardenhalzen |
verkleinwoord |
de paardenhals m
- (zoötomie) (paardrijden) de verbinding van het paardenhoofd en het paardenlichaam waarop de manen groeien
- ▸ Toen we via het strand op weg gingen naar Lyme, viel me op hoeveel hamers en zakken langs de flanken van zijn arme, geduldige paard hingen. En er hing een dode meeuw aan de teugels, zachtjes bonzend tegen de paardenhals.[2]
- Het woord paardenhals staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tracy Chevalier“Opmerkelijke Schepsels” (2009), Orlando, ISBN 978949208651-8