• over·steek
enkelvoud meervoud
naamwoord oversteek oversteken
verkleinwoord oversteekje oversteekjes

de oversteekm

  1. (verkeer) het oversteken van de ene plaats naar de andere
     Halverwege de oversteek stopte hij, keek met een grote grijns achterom, pakte zijn fototoestel en maakte een foto van de diepe afgrond en vervolgde zijn stappen naar de veiligheid van de rotsen, 20 meter verderop.[2]
  2. (bouwkunde) overhangend deel van een bouwwerk
vervoeging van
oversteken

oversteek

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oversteken
    • ... dat ik oversteek. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be