(klemtoonhomogram)

  • over·gie·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overgieten
overgoot
overgoten
klasse 2 volledig [A]

[A] overgíéten

  1. overgankelijk door gieten bedekken
    • Zij overgoten de kalkoen met braadvocht. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overgieten
goot over
overgegoten
klasse 2 volledig [B]

[B] óvergieten

  1. overgankelijk door te gieten in een ander vat brengen
    • De wijn werd in een karaf overgegoten en op tafel gezet. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]