• oud·tijds

oudtijds [2]

  1. horend bij de vroegere tijd
    • Johannes zag een heerlijk schepsel met een zeer majestueus voorkomen, van wie hij heerlijke openbaringen ontving. Hij meende waarschijnlijk dat het de grote Engel des verbonds, Christus, was, Die oudtijds soms de gedaante van een engel had aangenomen. Hij wilde hem aanbidden. Maar de engel weerhield hem, en zei: „Zie dat u het niet doet, want ik ben uw mededienstknecht.” [3] 
    • De moord op de visverkoper Mohsin Fikri was geen incident, maar een gruwelijk staaltje van diepgaande mensonwaardige omgang van de autoriteiten met de Rifbewoners. De betogers hebben dus alle recht van spreken. Hun verdriet en woede is volstrekt legitiem en stamt van oudtijds. [4] 
68 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[5]