• or·tho·don·tie
  • In de betekenis van ‘tandheelkunde gericht op verbetering van het gebit’ voor het eerst aangetroffen in 1961 [1]
  • afgeleid van het Griekse 'odōn' (2e nv. odontos) met het voorvoegsel ortho- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord orthodontie -
verkleinwoord - -

de orthodontiev

  1. de tandheelkunde die gericht is op de vorming van een regelmatig gebit
    • Hij heeft een nieuwe praktijk opgericht waar hij orthodontie uitoefent. 
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]