Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • or·gel·spe·ler
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord orgelspeler orgelspelers
verkleinwoord orgelspelertje orgelspelertjes

Zelfstandig naamwoord

de orgelspelerm

  1. (muziek), (beroep) musicus die zich toelegt op het bespelen van het orgel
    • De orgelspeler van onze kerk vergastte ons op een prachtige prelude van Bach. 
Synoniemen

Gangbaarheid