• ora·to·ri·um
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bidvertrek’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • afgeleid van het Latijnse ōrāre (bidden) met het achtervoegsel -orium [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord oratorium oratoria
oratoriums
verkleinwoord oratoriumpje oratoriumpjes

het oratoriumo [3]

  1. (muziek) geestelijk zangstuk voor orkest, zangsolisten en koor en zonder rekwisieten
  2. (rooms-katholiek) niet-openbaar bidvertrek
88 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]