oratorium
- ora·to·ri·um
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bidvertrek’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
- afgeleid van het Latijnse ōrāre (bidden) met het achtervoegsel -orium [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oratorium | oratoria oratoriums |
verkleinwoord | oratoriumpje | oratoriumpjes |
- (muziek) geestelijk zangstuk voor orkest, zangsolisten en koor en zonder rekwisieten
- (rooms-katholiek) niet-openbaar bidvertrek
- Het woord oratorium staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oratorium" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "oratorium" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ oratorium op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be