• IPA: /oːˈraːrɛ/
  • o·ra·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
ōrāre ōro ōrāvi ōrātum
eerste vervoeging volledig

ōrāre

  1. spreken, zeggen
  2. pleiten; bepleiten
  3. verzoeken, smeken; bidden, aanroepen
  4. (aliquem aliquid/aliquid ab aliquo) [iemand iets] vragen

Ora et labora.

  • Bid en werk.


vervoeging van
orar

orare

  1. eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van orar (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)
  2. derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van orar (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)