• op·ti·mis·me
  • Van het Franse 'optimisme' (met het achtervoegsel -isme).[1] In de betekenis van ‘neiging het beste te zien’ voor het eerst aangetroffen in 1860. [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord optimisme -
verkleinwoord - -

het optimismeo

  1. de verwachting dat gebeurtenissen gunstig gaan uitvallen
     De Nationale 7 is een symbool van naoorlogs optimisme, toen de salarissen elk jaar omhoog gingen en Frankrijk het modernste land ter wereld was, met zijn Concorde, tgv en kerncentrales.[3]
  2. (filosofie) wijsgerig stelsel dat beweert dat deze wereld zo volmaakt is als zij maar zijn kan
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  optimisme     l'optimisme     optimismes     les optimismes  

optimisme m

  1. optimisme