• op·ta·tief
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wensende wijs’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van optatie met het achtervoegsel -ief [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord optatief optatieven
verkleinwoord - -

de optatiefm [3]

  1. (taalkunde) modus die een wens uitdrukt
stellend
onverbogen optatief
verbogen optatieve

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

optatief [4]

  1. een wens uitdrukkend
35 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[5]