• op·snoe·pen

opsnoepen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opsnoepen
snoepte op
opgesnoept
zwak -t volledig
  1. het nuttigen van snoep
    • Word je dik van chocolade?: Ja en nee! Chocolade bevat erg veel vet en suiker en is daardoor hoog in ProPoints waarden. Wie elke dag een reep opsnoept en daarmee het ProPoints dagtotaal overschrijdt, zal er dus zeker van aankomen. Maar wie heel bewust en met mate van dit snoepgoed geniet, loopt geen risico. [2] 
  2. verbruiken van iets (aan nutteloze zaken) zodat er minder of niets van overblijft
    • Volgens adviseur Goedhart valt ook te overwegen geld dat over is, te beleggen. 'Je kunt je euro maar één keer uitgeven. Gebruik je 'm voor aflossen, dan hoef je minder rente te betalen. Maar als die rente 5 procent is en je hebt 52 procent belastingvoordeel, bespaar je eigenlijk minder dan 2,5 procent. Met niet al te riskant beleggen moet je een hoger rendement kunnen maken. En de huizenbezitter houdt zijn bezit dan vrij. Hij kan later zelf bepalen wat hij doet met het opgebouwde vermogen. Opsnoepen of zijn hypotheek aflossen als de rente niet meer aftrekbaar is.' [3] 
    • Pensioen kunnen kinderen niet van je erven als ze ouder zijn dan 21 jaar en niet meer studeren, terwijl het ouderlijk huis wel in hun bezit komt, als ze geduld hebben. Je zult dus wel gek zijn om alvast te beginnen met het opsnoepen van je eigen pensioen en je nageslacht straks het nakijken geven. [4] 
88 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]