• op·roe·per
enkelvoud meervoud
naamwoord oproeper oproepers
verkleinwoord

de oproeperm

  1. iets of iemand die een signaal doet uitgaan met als doel een antwoord te krijgen of een actie te bewerkstelligen
    • Het onderzoek door de Amerikanen boorde alle hoop de grond in. "We hebben het rapport van het bedrijf, dat alle signalen onderzocht, officieel ontvangen. Daarin staat dat de zeven communicatiepogingen die zaterdag door ons werden geregistreerd, niet zijn uitgevoerd met de satelliettelefoon van de onderzeeër. De oproeper gebruikte een gelijkaardige frequentie als die van satelliettelefoons", zo verklaarde marinekapitein Gabriel Galeazzi tijdens een persconferentie in de Argentijnse marinebasis. [2] 
    • De jury eert Ilja Leonard Pfeijffer "als de gestalte van Europese intellectuele verantwoordelijkheid, als oproeper van tegenspraak, als Du Perronist". De twee andere genomineerden waren Annelies Verbeke met "Dertig dagen" en Marja Vuijsje met "Het rijbewijs van Nematollah". [3] 
    • Tele-Onthaal wordt in de feestperiode ook door een ander publiek gecontacteerd. Het aantal alleenwonenden (62,4 procent) en zestigplussers (31 procent) die bellen of chatten met de hulporganisatie ligt hoger dan in de rest van het jaar, terwijl er iets minder oproepers zijn die samenwonen met een partner, kind of ouders. [4] 
85 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[5]