• op·perst
  • afleiding van op
stellend
onverbogen opperst
verbogen opperste
partitief oppersts

opperst [1]

  1. van personen: de hoogste rang hebbende
    • De moord op de 46-jarige globetrotter en playboy Kim Jong-nam, de ronder en wat slonziger ogende halfbroer van de Noord-Koreaanse Opperste Leider Kim Jong-un, komt China uiterst ongelegen uit. Sterker, als bewezen wordt dat de twee vermoedelijke daders, onder wie de vrouw met dat navrante Laughing-Out-Loud-shirt, in opdracht handelden van Noord-Korea, is dat een slag in het gezicht van China. [2] 
  2. van zaken: in de hoogste, grootste of bovenste mate
    • Toen ik deze woorden van Saiso Shimada op haar website zag, werd mijn nieuwsgierigheid geprikkeld. Wie is deze vrouw die van Japanse kalligrafie haar levenswerk maakte? Ik bekeek haar filmpjes en zag haar aan het werk. Een dame van bijna tachtig, in opperste concentratie. Met ferme stroken vulde zij het papier. Gedreven. Beheerst. Ik raakte in de ban. [3] 
     Opperste concentratie in de coulissen van De Bond. Gespannen staan de leerlingen uit groep 8C van de basisschool Drie-eenheid maandagmorgen naar hun klasgenoten te kijken die op dat moment in de schijnwerpers staan. Als er al wat wordt gezegd, gebeurt dat op een fluistertoon die op de bühne niet te horen is.[4]
vervoeging van
oppersen

opperst

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oppersen
    • ... dat jij opperst. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oppersen
    • ... dat hij opperst. 
87 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Oscar Garschagen 24 februari 2017
  3. NRC Danielle Pinedo 7 januari 2017
  4.   Weblink bron
    Redactie
    “Afscheidsmusical groepen 8 in stadstheater Oldenzaal” (11-07-2016), Tubantia
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be