• op·per·ste
vervoeging van
oppersen

opperste

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van oppersen
    • ... dat ik opperste. 
    • ... dat jij opperste. 
    • ... dat hij, zij, het opperste. 

opperste

  1. verbogen vorm van de stellende trap van opperst
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]