• op·le·pe·len

oplepelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
oplepelen
lepelde op
opgelepeld
zwak -d volledig
  1. met een lepel opdienen of opeten
    • Erbij goede saffraanrijst waaraan we die fijne bouillon rijkelijk oplepelen. [2] 
  2. op een vlotte, smeuïge manier iets vertellen
    • Ik bekijk mijn datehistorie in Nederland. Er zaten leuke afspraakjes tussen, maar toch ook een aantal die ik bijna ben vergeten. Dates waarbij ik mezelf elke keer weer hetzelfde verhaal hoor oplepelen, zonder dat de ander ook maar één boeiende vraag stelt. Vaak eindigen deze dates op dezelfde manier: bij het fietsenrek waarbij we beiden zeggen dat het leuk was. Kus op de wang en tot een volgende keer. Die er natuurlijk niet komt. [3] 
    • Ook ten aanzien van de Ajax-basis moet Bosz gissen: ,,Vaak kan ik de opstelling van de tegenstander zo oplepelen. Nu niet. De Boer heeft zo veel mogelijkheden, vooral op het middenveld. Ik zie het wel." [4] 
    • Riezebos is groot liefhebber van hiphop en is fan van Sticks. In mijn tienerjaren groeide ik op met hip hop muziek. Eerst vooral de Amerikaanse variant, later ook de Nederlandse. CD's van Osdorp Posse en Extince, pioniers binnen de Nederlandse hip hop scene, kon ik woord voor woord oplepelen. Het is soms wat merkwaardig uitleggen dat ik bezeten ben van Mozart en eveneens van Tupac en Dr. Dre. [5] 
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[6]