• op·bras·sen

opbrassen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opbrassen
braste op
opgebrast
zwak -t volledig
  1. iets snel opeten of opdrinken
  2. (figuurlijk) snel een grote hoeveelheid geld opmaken
  3. (scheepvaart) de zeilen in een gunstiger positie plaatsen
52 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[3]