[1] opbomen
  • op·bo·men

opbomen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opbomen
boomde op
opgeboomd
zwak -d volledig
  1. (scheepvaart) een vaartuig met een vaarboom tegen de stroom of wind in voort duwen
  2. (textielindustrie) garen op een kettingboom winden
     Bijna alle dames hebben een textielachtergrond. Dat is voor nieuwe mensen geen vereiste. Ze krijgen begeleiding van de ervaren weefsters. Dan leren ze ook het weefjargon. ‘Opbomen’ van een weefgetouw bijvoorbeeld. Als de ketting geschoren is, moet die op de kettingboom van het getouw opgewonden worden. Dat doen ze met vijf mensen. “Op de boerderij kwam daar een borrel aan te pas, als de zware klus gedaan was. Wij hebben er vooral veel plezier in.”[2]
  • openbare belijdenis
41 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Directeur Bussemakerhuis zoekt 'nieuw bloed' voor op weefzolder Borne” (21-09-2016), Tubantia
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be