• on·zes

onzes

  1. (verouderd) genitief van wij en we
    • Wij volgen iemand gemakkelijkst na, wanneer hij onzes gelijke is. [2]
    • O Galate, weest geluckigh, en onzes gedachtigh [3]

onzes

  1. (verouderd) genitief m (van) ons
    • Enkele jaren geleden moesten wij sluipend onzes weegs gaan. [4]
    • Jakob heeft genomen alles, wat onzes vaders was, en van hetgeen, dat onzes vaders was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt. [5]
  2. (verouderd) genitief o (van) ons
    • Zeven dagen achter elkaar werken in de hitte en in het zweet onzes aanschijns, heeft zijn sporen achtergelaten, nog afgezien van het feestje de voorafgaande nacht. [6]