onzelfzuchtigheid


  • on·zelf·zuch·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onzelfzuchtigheid onzelfzuchtigheden
verkleinwoord

de onzelfzuchtigheidv [1]

  1. de mate waarin iemand zijn eigen belangen opzij kan zetten
     Freya's lippen trilden een beetje en ik was diep getroffen, zoals altijd, door deze tekenen van haar onzelfzuchtigheid.[2]
     Door een snelle counter creëerden Karim Benzema, Luka Modric en Vinícius Júnior een overtalsituatie en speelden het drietal de verdediging van Granada eenvoudig uit. Dankzij de onzelfzuchtigheid van Modric kon Vinícius zo binnentikken (1-3).[3]
  2. een handeling, een gewoonte of de bereidheid om iets bij te dragen zonder er zelf baat bij te hebben
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “De Engelse gouvernante” (1981), Saga, ISBN 9788726484823
  3.   Weblink bron “Real Madrid nieuwe koploper La Liga na zege en puntenverlies Real Sociedad” (zondag 21 november 2021, 18:10), NOS