• on·vol·was·sen·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onvolwassenheid onvolwassenheden
verkleinwoord

de onvolwassenheidv

  1. het zo jong zijn dat men nog niet meerderjarig is
     De relatie begon ermee dat ze de 14-jarige jongen 'voorlichting' gaf en dat mondde uit in een seksuele verhouding die vier jaar duurde. "Ik was verliefd op hem", zei ze eerder tegen de rechter...."Zij heeft misbruik gemaakt van het grote leeftijdsverschil van 28 jaar en de onvolwassenheid van het slachtoffer", aldus de rechtbank.[2]
  2. nog steeds heel kinderachtig zijn terwijl men eigenlijk beter zou moeten weten
     Die vervloekte onvolwassenheid.[3]
     Het huwelijk tussen Mako en Kei Komuro zou eigenlijk dit jaar zijn, maar het stel zegt nu meer tijd nodig te hebben om zich voor te bereiden op de ceremonie en hun huwelijksleven. De prinses laat weten in een verklaring: "De vertraging komt door onze onvolwassenheid en daar hebben wij spijt van."[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Celstraf voor vrouw die minderjarig vriendje dochter misbruikte” (21-07-2020), NOS
  3. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  4.   Weblink bron “Oudste kleindochter Japanse keizer stelt huwelijk uit” (06-02-2018), NOS