• on·ver·wond
stellend
onverbogen onverwond
verbogen onverwonde
partitief onverwonds

onverwond

  1. zonder kwetsuren
     Reeds geruime tijd hadden zij geen lijken meer aangetroffen. Maar daar lag er een: een naakt meisje wier donkere haren in lussen op het hete zand waren gekleefd. Het lichaam, bleek en onverwond, gonsde van de vliegen.[1]
  1.   Weblink bron “Verzamelde romans. Deel 24. De verminkte Apollo.” (1984), Nijgh & Van Ditmar, Den Haag / Rotterdam, ISBN 90 236 6704 2, p. 79