• on·ver·flauwd
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onverflauwd onverflauwder onverflauwdst
verbogen onverflauwde onverflauwdere onverflauwdste
partitief onverflauwds onverflauwders -

onverflauwd [1]

  1. zonder vermindering van aandacht of inspanning; niet verzwakkend
     Het deed me genoegen dat ze mijn gezelschap zocht en dat haar belangstelling voor mij onverflauwd scheen.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Gevangene van de Pasja” (1989), Saga, ISBN 9788726484915