ontologie
- on·to·lo·gie
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘leer van het zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1799 [1]
- met het voorvoegsel onto- met het achtervoegsel -logie [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ontologie | ontologieën |
verkleinwoord | - | - |
de ontologie v
- de tak van de metafysica die zich bezig houdt met het bestuderen van de aard van het bestaan of het zijn, zijnsleer
- Hij studeert ontologie op de universiteit van Leiden. [3]
- (informatica) aanduiding voor een, door computers interpreteerbare, beschrijving van de werkelijkheid
- een ontologie bevat niet alleen feiten maar ook regels, gevat in logische formules. Uit dergelijke regels kan men nieuwe feiten afleiden met een automatisch redeneerprogramma
- Het woord ontologie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ontologie" herkend door:
64 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ontologie" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ ontologie op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be