onontbeerlijk
- on·ont·beer·lijk
- Afgeleid van ontbeerlijk met het voorvoegsel on-, naamwoord van handeling van ontberen met het achtervoegsel -lijk
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | onontbeerlijk | onontbeerlijker | onontbeerlijkst |
verbogen | onontbeerlijke | onontbeerlijkere | onontbeerlijkste |
partitief | onontbeerlijks | onontbeerlijkers | - |
onontbeerlijk
- volstrekt noodzakelijk
- In het noorden van Siberië is kleding van bont vervaardigd onontbeerlijk.
1.
- Het woord onontbeerlijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "onontbeerlijk" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be