• on·om·keer·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onomkeerbaar onomkeerbaarder onomkeerbaarst
verbogen onomkeerbare onomkeerbaardere onomkeerbaarste
partitief onomkeerbaars onomkeerbaarders -

onomkeerbaar

  1. niet terug te draaien
    • De breuk tussen de twee gelieven was onomkeerbaar. 
    • Sinds wat de ‘Great Acceleration’ wordt genoemd (de periode van 1945 tot nu) zijn er dusdanig veel broeikasgassen in omloop gebracht dat er zich iets onomkeerbaars heeft voltrokken. [1] 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]