ongenaakbaarheid
- on·ge·naak·baar·heid
- afleiding van ongenaakbaar met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ongenaakbaarheid | |
verkleinwoord |
de ongenaakbaarheid v
- het vol koel zelfvertrouwen zijn
- ▸ Maar hoe vaak ben ik niet trots op haar geweest, dacht hij, trots op haar statige schoonheid, haar sociale tact, trots op ons huis, waar ze heel Petersburg ontving, trots op haar ongenaakbaarheid en haar schoonheid.[2]
- ▸ Met toespraken en optredens zette zij een koningschap neer dat ertoe deed. Kritiek op haar te groot geachte politieke invloed en op haar ongenaakbaarheid stak de kop op. De populariteit van Beatrix daalde. Met een uitgekiend charmeoffensief (‘Kus in de Jordaan’) keerde zij in 1988 het tij.[3]
- iets wat getuigd van koel zelfvertrouwen
- Het woord ongenaakbaarheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Oorlog en Vrede” (1869), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028251151
- ↑ Weblink bron Piet van Asseldonk“Populaire koning op zoek naar gezag en statuur” (09-05-2015), NOS