• on·ge·naak·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ongenaakbaar ongenaakbaarder ongenaakbaarst
verbogen ongenaakbare ongenaakbaardere ongenaakbaarste
partitief ongenaakbaars ongenaakbaarders -

ongenaakbaar

  1. afstandelijk, niet te raken
    • Ik ben ongenaakbaar en ik vind 't dood normaal [1]  
  2. onverslaanbaar
    • Hanou is weer ongenaakbaar bij het openwaterzwemmen [2] 
  3. onmogelijk te betreden of te beklimmen
    • De rotsen zagen er steil en ongenaakbaar uit. [3] 
92 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  1. Grof Geschut in de song Ongenaakbaar
  2. De Gelderlander 11 september 2016
  3. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 85
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be