Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • on·feil·baar·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord onfeilbaarheid
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de onfeilbaarheidv

  1. mate waarin iets of iemand geen fouten kan maken
     Iedereen is eropuit zichzelf in de praktijk te toetsen, maar de machthebbers keren zich ter wille van het fabeltje van hun eigen onfeilbaarheid op alle mogelijke manieren van de waarheid af.[2]
     Een andere oud-medewerkster van AzG zei het gevoel te hebben gehad dat er bij sommige oudere mannelijke collega's sprake was van machtsmisbruik. „Ze zaten al geruime tijd in Afrika en profiteerden van hun status als westerse hulpverlener. Er heerst binnen de organisatie een sfeer van onfeilbaarheid van sommige roofzuchtige mannen in leidinggevende posities. Mannen van middelbare leeftijd die je vaak feest zag vieren met jonge plaatselijke meisjes. Dat werd dan geseksualiseerd.”[3]
  2. iets dat helemaal waar is; een absolute waarheid
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron
    Caspar Naber
    “Hulpverleners in Afrika 'gaven prostituees medicijnen in ruil voor seks'” (21-06-2018), Tubantia